Fragmenten vertaald door Evelien Chayes

Introductie 1 januari 2023
Waarom fragmenten uit Pascal Quignards roman Albucius vertalen?
Uit liefde voor de tekst. Maar zo’n zin heeft geen overtuigingswaarde.
Pascal Quignard (1948) is sinds dertig jaar één van de meest gevierde Franse schrijvers en wordt in vele talen vertaald, van Engels tot Japans: Quignard komt in verre en nabije culturen binnen. Tot op heden slechts één van zijn romans in het Nederlands vertaald: zijn verfilmde roman Tous les matins du monde (Geen ochtend ter wereld, door Marianne Kaas voor Van Oorschot, 1993). Deze ondervertegenwoordiging in het Nederlandse literaire landschap, met een roman die volgens ons een van de minder interessante teksten is die Quignard heeft voortgebracht, is een opmerkelijk gemis voor lezend Nederland.
Zonder zich te beperken tot één literaire vorm varieert Quignard op de thema’s van fascinatie, seksualiteit, verleden, verdwijning en stilte. Hij leidt ons in tot hun complexe realiteit via een ongebruikelijk fijnzinnige aandacht voor woorden, die hij vastknoopt aan krachtig voor ogen gestelde scènes. Zijn stijl is virtuoos dankzij een uitermate economisch taalgebruik, een haarscherp idioom en evenwichtige syntax, die ruimte laat voor schijnbaar minimale verschuivingen, die tijdens het lezen kleine schokjes en grote verwondering teweegbrengen.
Menig werk van Quignard maakt ons deelgenoot van de Mediterrane Oudheid: figuren en motieven uit die Oudheid worden in hun intimiteit geraakt en bij de lezer naar binnen gehaald. In Albucius (1990) laat de schrijver zich inspireren door enkele schraapsels uit met name Seneca, die reppen van de Latijnse orator Caius Albucius Silus. Albucius leefde in de eerste eeuw voor het jaar nul. In Albucius verbeeldt Quignard zijn leven en baart, post-mortem, zijn teksten. Deze teksten zijn herkenbaar als pleidooien voor een Romeinse rechtbank, maar snel blijkt dat dit genre bij Quignards Albucius, behalve een argumentatief speelveld, niets meer en niets minder is dan de fabel in nuce. Elke declamatie is een roman van een tiental pagina’s, die voor ogen stellen hoe de Gorgoon van lichaam en driften verankerd zijn in de zetting van samenleving en beschaving. Maar dit soort teksten, dat in de wedstrijden onder sofisten en declamators gebukt ging ‘onder het juk van twee ficties: een fictieve wet die tot een fictief procédé leidde en een zo verbijsterend mogelijke fictieve situatie’ (p. 21), heeft bij Albucius altijd iets onafs gehouden, want bij hem ‘kon je onmogelijk van een plan spreken’ en ‘zelden maakte hij de hele declamatie af’ (p. 26).
En zo lezen zij die dachten dat de klassieke declamatie een droog juridisch kunstje was zich dankzij Albucius hun geloof uit.
In 2008 publiceerde De Revisor mijn korte essay over Albucius, ‘Het vunzige van de roman‘, opgenomen in dbnl.org.
(Illustratie: Caravaggio, Giuditta e Oloferne, 1602; olie op doek; coll. Palazzo Barberini, Rome.)
*
Pascal Quignard, Albucius, P.O.L., 1990, herdruk Gallimard, collections Folio, 2004.
Vertaling: Evelien Chayes
Hoofdstuk I – De vrienden uit Novara
[…]
PHIDIAS’ HANDEN
Phidias remissus amissis manibus
Eerste scène: de Atheners lenen Phidias uit aan de inwoners van Elis zodat de beeldhouwer een olympische Jupiter kan maken. Ze stellen het volgende contract op: of ze geven Phidias terug of ze geven de Atheners honderd talenten.
Tweede scène: Phidias maakt een beeld van God. Als het standbeeld af is beschuldigen de inwoners van Elis Phidias ervan goud uit de tempel te hebben genomen om een afgietsel van het standbeeld te maken. Ze hakken hem de handen af als heiligschenner. Ze geven hem, samen met zijn handen in een met inlegwerk versierde doos, terug aan de Atheners. De Atheners eisen bij de inwoners van Elis tevergeefs de honderd talenten op. Ze zijn voornemens een proces aan te spannen:
‘Jam Phidian commodare non possumus.’ (Nu kunnen we Phidias niet meer uitlenen.) Het onrecht dat jullie ons hebben gedaan is volkomen.’
‘Hij die heeft gemaakt is in jullie bezit.’
‘We hebben zijn hand niet.’
‘Niet waar. Jullie hebben de handen die wij jullie in de doos hebben teruggegeven.’
‘Ze zijn afgehakt.’
‘Moge de heiligschenner de god die hij heeft verraden als getuige aanroepen.’
‘Hij roept de god die hij heeft gemaakt als getuige aan. Jullie hebben de maker aan zijn god geofferd.’
‘De goden hebben geen maker.’
‘We hadden dat contract alleen gesloten vanwege Phidias’ handen.’
‘Jullie zeiden “Phidias teruggeven” en wij hebben Phidias teruggegeven inclusief Phidias’ handen, in een mooie doos versierd met inlegwerk.’
‘Superest homo sed artifex periit. (De mens blijft maar de kunstenaar gaat ten onder.)’
‘Het is niet zozeer nodig de tempels te versieren als wel de goden die ze hebben geheiligd te wreken.’
‘Die handen die goden tot leven wekten, kunnen zelfs niet meer het gezicht van een hond of de borsten van een vrouw smeken.’
‘Die handen die over het ivoor en het goud van de tempel zijn gegaan, smeekten noch god noch kunst.’
DE SOLDAAT ZONDER HANDEN
Vir fortis sine manibus
Een veteraan heeft in de strijd zijn handen verloren. Hij keert terug in het legerkamp. Hij duwt de deur open. Op heterdaad betrapt hij zijn vrouw van overspel. Hij haast zich een zwaard te halen en vergeet daarbij dat hij geen handen meer heeft om het vast te kunnen pakken. De twee geliefden lachen als ze hem zien, met zijn in doek gewonden stompjes en het woord zwaard op zijn lippen bestorven. Hij roept zijn zoon die nog puber is en beveelt hem in zijn plaats als handen te dienen en de onzedige echtgenote en de man die ze in haar armen heeft te doden. Het kind weigert een wapen ter hand te nemen.
‘Ik heb ze niet betrapt,’ zegt hij. ‘Hun lichamen zijn niet verstrengeld.’
‘Dood je moeder,’ zegt de vader.
‘Ik kan mijn moeder niet doden,’ zegt de zoon.
‘Zoon van me, het uiteinde van het geslacht van de man glimt nog,’ zegt de vader.
‘Het is slap,’ zegt de jongen.
‘Ik heb geen handen meer,’ zegt de vader.
‘Ik heb ze wel maar ik zou ze niet kunnen gebruiken,’ zegt de zoon.
Terwijl hij opspringt weet de minnaar zijn tunica te pakken en hij vlucht weg. De moeder, glimmend van het zweet, haast zich naar haar zoon, gaat door de knieën en pakt zijn handen vast. De veteraan onderneemt gerechtelijke stappen tegen zijn zoon nadat hij hem wegens goddeloosheid heeft verjaagd. Voor het tribunaal verklaart de zoon:
‘Ik zag de slaapkamer, ik zag het bed, ik zag mijn vader, ik zag mijn moeder. Ik dacht nergens aan. Ik was verlamd.’
In de roman van Albucius was het kind in zijn innerlijke ‘forum’ gewetensvol in dialoog met het onvermogen waar hij was te zien wat hij gezien had, te doen wat zijn vader hem opdroeg, hardop te zeggen wat hij voelde. Ter afronding zei de zoon: ‘O rechters, ik ben in dialoog met het feit dat ik sprakeloos sta.’ De vader antwoordde: ‘Ik zwaai met de handen die tweeduizend mijl van hier op de grond zijn gevallen.’ De moeder verklaarde: ‘O rechters, geen handen, geen vingers meer!’
Hoofdstuk IV – De schoonheid van smerige zaken
Hij praatte te snel. Hij improviseerde nooit. Hij moest zich daar te veel geweld voor aandoen. Zijn geheugen was goed. Toch zeiden zij die hem goed kenden en enthousiast waren over zijn stijl dat de gave van het improviseren hem niet in de steek liet maar dat hij dacht dat hij die niet had. Het was de meest onzekere schepper die er was en de meest besluiteloze. Zijn ‘sententiae’ (zijn spreuken) had Asinius Pollio ‘witjes’ gedoopt: ze waren glashelder en klaterden van licht. Hij wist de hartstocht aan te spreken (affectus). Er werd gehuild onder het luisteren. Er werd gelachen. Er werd gevreesd dat hij je aan de stilte zou overleveren. De intrige die doorging voor de meest pathetische van alle die hij had gedeclameerd, zei Arruntius, was getiteld Potio ex parte mortifera (Het min of meer dodelijke drankje). De toehoorders konden hun ongeduld niet verbergen. Het min of meer dodelijke drankje is een soort detective-intrige die doet denken aan de romans van A. M. C. Christie.
HET MIN OF MEER DODELIJKE DRANKJE
Potio ex parte mortifera
Ten tijde van de verbanningen van Pompeius vergezelt een vrouw haar verbannen man. Op een dag wordt ze midden in de nacht plotseling wakker, met naast haar een lege ligplaats. Ze staat op. In het donker van het atrium betrapt ze haar man in tranen, een Egyptische beker ter hand. Ze vraagt hem waarom hij het echtelijk bed heeft verlaten en wat hem uit zijn slaap heeft gehaald. Hij antwoordde dat hij liever doodviel dan zijn bezit verloor. Ze vroeg hem wat hij daar aan het drinken was. Hij antwoordde dat het gif was om te sterven. Zij smeekte hem haar een deel ervan te geven omdat ze niet van plan was zonder hem te leven. Hij dronk de helft van de beker. De vrouw dronk de beker leeg. De echtgenote stierf als enige, brullend in een aanval darmkrampen. In het testament dat ze had nagelaten, was te lezen dat ze haar man als enige erfgenaam had aangewezen. Teruggekeerd in zijn vaderland, na verstrijken van de ban eenmaal, wordt de echtgenoot door de vader van de overleden vrouw beschuldigd van vergiftiging.
‘Hij is de enige banneling die door de verbanning rijk is geworden.’
‘Ik hield van mijn vrouw. Zij hield van mij. Je kunt niet erger lijden dan ik nu: ik overleef de enige persoon met wie ik mijn leven wilde delen.’
Het argument dat Albucius presenteerde, had dezelfde precisie als de Angelsaksische onderzoeken uit het einde van de vorige eeuw: ‘Summis fere partibus levis et innoxius umor suspenditur, gravis illa et pestifera pars pondere suo subsidit.’ (Bijna altijd blijft de lichte en onschuldige vloeistof hangen aan de oppervlakte en wordt het zware en dodelijke deel door zijn eigen gewicht naar de bodem getrokken.) Albucius vatte de intrige zo samen: ‘Bibit iste usque ad venenum, uxor venenum.’ (Hij heeft tot aan het gif gedronken, zijn vrouw het gif.)
Hij gebruikte stijlfiguren. Hij werkte gemeenplaatsen uit. Albucius heeft het Latijnse betoog naar een rijker en gevarieerder niveau getild. Als hij zichzelf teveel pijnigde, als hij zijn naasten aan het hoofd zeurde over de aarzelingen die zich meester van hem maakten terwijl hij aan het schrijven was, was het altijd om te weten te komen, niet hoe hij de dingen moest zeggen, maar welke dingen hij moest zeggen. Hij was gewend over zichzelf te zeggen: ‘Als mijn geest bezeten is door zijn ding, wordt hij overvallen door woorden.’ Seneca noteerde ook zijn omschrijving van de roman: ‘De enige tussenstopplaats ter wereld waar welkom wordt geheten aan sordidissima,’ dat wil zeggen aan de allerplatste woorden, de allerlaagste dingen en de meest grillige thema’s. Wat in Rome de ‘sordes’ werden genoemd, waren allereerst vieze dingen, vervolgens vieze wezens, namelijk de armen, ten slotte vieze kleding, dat wil zeggen de rouw (gedurende welke het paste je kleren niet uit te trekken, maar ze in verdriet te verscheuren; je diende je niet te wassen, noch de haren of de nagels van voeten en handen te knippen, noch de baard te scheren, glad te maken of te schroeien). Zwart was niet zozeer de kleur van rouw als viezigheid het teken van de chaos van de dood, die de levenden tot waanzin drijft. ‘Splendidissimus erat: idem res dicebat omnium sordidissimas. Nihil putabat esse quod dici in declamatione non posset.’ (Hij was erg briljant: in de tijd dat hij het briljantst was, benoemde hij de gewoonste zaken. Hij dacht dat in een roman alles benoemd kon worden.) De vader van Seneca de filosoof vroeg hem op een dag om voorbeelden van ‘sordidissima’. Albucius antwoordde: ‘Et rhinocerotem et latrinas et spongias.’ (Neushoorns, latrines en sponzen.) Later voegde hij aan de sordidissima toe, welbekende dieren, overspel, voedsel, dood van naasten, tuinen.
Jean van Frankrijk, hertog van Berry, sloeg 550 jaar geleden, in zijn haat voor de Marmousets, aan het verzamelen van getijdenboeken. Hij nam zich voor: ‘Ik ga plunderen in het gebied van de betovering’; het gebied zo na aan wat de Romeinen ‘sordidissima’ noemden en dat ze met zoveel zorg uitlegden op het plaveisel van mozaïeken of op hun frescowanden; het gebied zo na aan wat de Engelstaligen ‘homing’ noemen; vrouwen met hoog opgetrokken tunica’s voor het vuur (wier geheime rode dikke schaamlippen je kunt zien); kleine mannetjes die het land bewerken of de wijnranken snoeien.
Op de Orge spannen vissers een net. Naakte mannen en grote naakte meisjes baden in de rivier met hun benen wijd uit elkaar, als kikkers. Op de voorgrond pikken eksters en kraaien op de Quai Voltaire. Een man laat, door met een lange roede tegen de eik te slaan, de eikels naar beneden vallen om zijn varkens te kunnen voeren.
Al in het grijste, in het allerdonkerste verleden, al in de kindertijd, draagt elk sprookje dat het waard is zo genoemd te worden de opdracht mee, naar het gewone leven een stuk of twee bewijzen mee terug te nemen uit het gebied van de betovering: kleine kiezelsteentjes, een kruidkoek, een rood kapje, snoepjes, een pudding, drie vlekken bloed, crackers, een door onoplettendheid neervallende druppel gloeiend hete olie. Het is precies wat Albucius Silus verstond onder ‘sordidissime’: een zwarte neushoorn uit Afrika met een op zijn rug genagelde buphaga, de sterke lucht van de latrines en de lage handelingen die er worden gepleegd, waaraan hij polei of azijn toevoegde. De roman bestond in zijn ogen uit een biezen mand die elk voorwerp zou opvangen dat achtergelaten of, liever, sprakeloos gelaten was. Een plaats in de wereld waar alles benoemd kon worden. Er is geen andere spiegel van het binnenste van een menselijk hoofd dan de roman. In dit opzicht zijn poëzie, filosofie, theater, muziek en schilderkunst maar armzalig.
Hij vreesde dat zijn naakte schedel onder de wind zou lijden. Hij ervoer die angst als het regende, als het sneeuwde, als de zomerzon brandde. Rome verliet hij zelden. Buiten zag men hem zich altijd haastig, met horten en stoten voortbewegen, met zijn grote witte hoed op en de twee kinbandjes die heen en weer zwabberden. Hij sidderde bij de gedachte dat men hem aanzag voor ‘scholasticus’ (voor een schoolredenaar) terwijl de hoed niet op zo’n status wees. Het scheen hem toe dat hij zijn stijl krachtiger maakte door hem te bezoedelen. Hij zei tegen een van zijn naastten: ‘Kom niet in de buurt van mijn papier. Het ruikt naar de openbare plaatsen.’ Hij beweerde dat hij achtervolgd werd door vulgaire woorden (sordida verba) en dat hij ze moest uitspreken.
*